Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8875

Datum uitspraak2004-08-27
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3207 WFV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij de berekening van de hoogte van de (minimum) premie is sprake van dwingend recht. Het lage inkomen vormt geen bijzondere omstandigheid die tot afwijking van deze dwingendrechtelijke bepalingen noodzaakt.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/3207 WFV U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te Indonesië, appellant, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Namens appellant is K.T. Njo op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2002, reg.nr. AWB 01/3531 WFV, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij schrijven van 4 maart 2003 nog enige stukken in het geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juli 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, met kennisgeving, niet zijn verschenen en waar namens gedaagde mr. G.A.A. Josseling is verschenen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. MOTIVERING Gedaagde heeft appellant bij besluit van 5 juli 2001 de nota in verband met zijn vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet/Algemene nabestaandenwet (AOW/Anw) toegestuurd, waarbij is vastgesteld dat appellant een inkomen heeft van f 501,- (nu: € 227,34) en de verschuldigde premie over het jaar 2001 f 934,20 (nu: € 423,92) zal zijn. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, daartoe aanvoerende dat de verschuldigde premie meer bedraagt dan het vastgesteld inkomen, hetgeen zijn inziens niet mogelijk zou moeten zijn. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 20 september 2001 appellants bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder): "Op 18 mei 2001 is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 het Koninklijk Besluit vrijwillige verzekering AOW en Anw 2001 van 8 mei 2001, Stb. 2001, 224 (KB 224) in werking getreden. Op grond van het bepaalde in artikel 5, derde lid van het KB 224 bedraagt de minimumpremie ingaande 1 januari 2001 10% van de maximumpremie. De minimumpremie over het jaar 2001 bedraagt f. 934,20,-. De rechtbank constateert dat eiser de hoogte van deze premie niet heeft betwist. De rechtbank is evenmin gebleken dat er sprake is van een onjuiste vaststelling van de hoogte van de minimumpremie. Het KB 224 kent geen mogelijkheid op grond waarvan verweerder de minimumpremie op een lager bedrag kan vaststellen. Voorgaande bepalingen zijn van dwingend recht. Dit betekent dat daarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. Er zijn echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen, dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De rechtbank is met verweerder echter van oordeel dat het feit dat het inkomen van eiser in 2001 slechts f. 501,- bedraagt, niet kan worden aangemerkt als bovenbedoelde bijzondere omstandigheid. Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand." Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden heeft met de onmacht van het niet kunnen uitvoeren van de verplichtingen. Er is door de rechtbank geen rekening gehouden met bijzondere omstandigheden. De Raad overweegt als volgt. De Raad ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, te weten dat de hoogte van de (minimum)premie overeenkomstig KB 224 op de juiste wijze is berekend, dat hier sprake is van dwingend recht en dat het lage inkomen van appellant geen bijzondere omstandigheid vormt die tot afwijking van deze dwingendrechtelijke bepalingen noodzaakt, en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2004. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M.B.M. Vermeulen.